Beeldrijm 5: Het geheugen als pop-up museum

UIT

Een miezerig straaltje, dat was alles wat er voor ons op de eerste verdieping overbleef van het daglicht dat door het dakraam naar binnen viel en op zijn weg naar beneden veel van zijn intensiteit verloor. In dat clair-obscur van het trappenhuis bespraken onze moeders hangend over de trapleuning de dingen van de dag. Met mijn hoofd tegen de spijlen keek ik omhoog, waar onze bovenburen zich als donkere silhouetjes aftekenden tegen de rechthoek zonlicht in het dak.

‘Fwie-huu.’ Het tweetonige fluitje waarmee mijn moeder haar buurvrouw roept. En mij. Nu. ‘Joe-hoe,’ antwoorden zij en ik. ‘Kof-fie.’ ‘Ik-kom-er-aan.’ Bes-G. Bes-Bes-G. Octaaf en kleine terts. Ik hoor hen rebbelen, kwetteren, kwinkeleren. Meerstemmige sprechgesänge zijn het, madrigalen, melodieën die omhoog cirkelen, om elkaar heen fladderen, in duikvlucht langs de treden scheren en hoger en hoger opstijgen in het licht, dat als een jakobsladder door het dakraam valt.

Als ik de trap beklim, stijg ik vanuit de schemering op naar de zon. Met elke etage en elke wenteling van de trap strekt zijn schijnsel zich steeds verder uit, tot het tenslotte op de zolderverdieping tot in de verste hoeken en kieren stroomt en ik tot mijn enkels door het zonlicht waad. Achter een van de deuren op die droomverlichte zolderetage houdt een buurman zijn kanaries. Soms mag ik daar kijken, achter die deur, waarachter gezang opklinkt dat op dat van onze moeders lijkt. Klein, gaaf en rond liggen de eitjes in de nestjes. Maar als ze breken kruipen er kale monstertjes uit, nat en plakkerig, de ogen dicht, de snavel veel te groot. Ze duwen elkaar opzij, vertrappen elkaar, strekken hun magere nekjes en sperren hun snaveltjes wijd open, om maar zo snel en zo veel mogelijk voedsel naar binnen te krijgen, ten koste van de ander als het moet. Doodsangst drukken ze uit en dood moeten ze, vind ik – en het wonder van dat zolderkamertje is dat uit zo’n nachtmerriegedrocht een zacht, pastelkleurig zangvogeltje groeit.

Vanuit het kamertje is het nog maar één stap verder naar het platte dak van het pand, waar onze vaders met trage slagen bouten losdraaien, antennes als woudreuzen van hun sokkel lichten. Hier geen gezang maar geblazen hoorns, kreten, aanwijzingen, schorre kelen, schuurpapieren wangen, eelt. Van hun handen gaat mijn blik voorbij de rand van het huizenblok, naar de toppen van de bomen die uit de straten en tuinen omhoog steken, als groene eilanden uit de golven, en nog verder, waar de zon ontelbare pannetjes, dakgoten en zolderramen laat glimmen en schitteren, en uit die zee van platte en schuine daken rijst een woud van antennes op, als de masten van een vloot. De benen wijd, de voeten schrap, laat mijn vader de antenne aan een touw over de dakrand zakken. Langzaam gaat het touw door zijn vingers, een anker, een net vol vissen, en vanuit diepten onder ons klinkt, o wonder, de stem van mijn moeder: ‘rechts, links, zakken, ho!’

Het geheugen is een pop-up museum. Waarin een jongetje zich verstopt. Met een rugzak aan een stok.

 

(Een Beeldrijm begint met een foto van Ray van Schaffelaar, waarop een tekst van mij reageert. Zie ook de vorige afleveringen in de reeks.)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s