Slakkengang

Laatst fietsten mijn vrouw en ik vanuit ons huis in Amstelveen naar de overkant van het IJ. We zetten onze fiets neer in Durgergdam, het oude havendorpje aan de oude Zuiderzeedijk. In het rek bij de Oude Taveerne, met het vooruitzicht daar straks koffie te gaan drinken. Of warme chocolademelk met slagroom.
Durgerdam. Ik kom er graag in de winter. In de zomer is het me al snel te druk, maar buiten het seizoen is het er heerlijk. Een lint van houten huisjes, veel meer is het niet. Aan de voorkant kijken ze uit over het Buiten-IJ, aan de achterzijde over een poldertje met de naam Durgerdammer Die.
Het is er mooi, vind ik.
Ooit telde het dorpje een vloot van meer dan 75 botters waarmee ansjovis en haring werd gevangen, maar dat is lang geleden. De Zuiderzee is afgesloten, de botterhaven is een jachthaven geworden en met IJburg ligt Amsterdam een stukje dichterbij. Maar toch, zo heel veel veranderd is er ook niet. Zeker als je de andere kant op kijkt, over de weilanden van Waterland. Dat is het uitzicht dat ook die haringvissers zagen. Aarde en hemel geschilderd in dezelfde kleuren grijs met de horizon daar als niet meer dan een vage afscheiding tussen. ‘De stompe toren van Ransdorp in de verte,’ zoals Nescio honderd jaar geleden al schreef, ‘met de kleine huisjes er kleumerig en gering omheen.’
Gewapend met sjaal en muts en de handen diep in de zakken wandelden we over het dijkje tot aan het Kinselmeer en weer terug. Met op de heenweg wind in het gezicht en op de terugweg in de rug. Met aan de ene kant land en aan de andere kant water.
Simpeler kan het niet.
En mooier soms ook niet.
Teruggekeerd bij de Oude Taveerne namen we plaats aan een tafeltje bij het raam. Terwijl wij ons warmden aan de koffie en chocolademelk, vertelde ik vrouwlief over de laatste keer dat ik hier was. Het was in het voorjaar geweest. Toen ik die dag mijn fiets op slot zette, zag ik dat er een slakje tegen mijn frame geplakt met mij meegereden was. Het beestje moest bij mij thuis op mijn fiets zijn gekropen. Een klein slakje was het, de overmoed van de jeugd zullen we maar zeggen, met een mooi geel huisje met een fijn, zwart streepje op zijn rug.
Ik twijfelde wat ik zou doen. Iets in mij zei dat ik het slakje weer terug naar zijn thuis moest brengen. Maar ja,’thuis’ is natuurlijk een relatief begrip bij een huisjesslak. Ik stelde mij voor hoe het diertje bij thuiskomst van zijn avonturen zou verhalen tegen zijn soortgenoten, die in onze tuin, helaas, welig tieren. Het ging mij echter wat te ver om het slakje daar in Durgerdam van mijn fiets te plukken, in de zak van mijn jas te stoppen en mee te nemen op mijn wandeling. Uiteindelijk besloot ik het te laten zitten waar het zat en af te wachten of ik het daar na afloop nog aan zou treffen.
Toen ik later die middag terugkwam speurde ik mijn frame af: geen slak te bekennen. Staande bij mijn fiets keek ik om mij heen. Waar kon een slakje in Durgerdam zo snel gebleven zijn? De vraag was te ridicuul om lang bij stil te staan en na korte tijd stapte ik weer op mijn fiets en zette mij in beweging.
‘Het is een manier om van de slakken af te komen,’ zei mijn vrouw, terwijl ze haar chocolademelk opdronk. ‘Diervriendelijk en nog goed voor je conditie ook.’
Ik zag het voor mij: een frame vol slakken, elke keer als ik uit fietsen ging. Hoe zouden die beestjes dat ervaren? Ik fiets niet snel, maar als je gewend bent aan een slakkengang moet het een sensatie zijn.
‘Maar wat doe ik met de mieren?’ zei ik. ‘Dat wordt nog lastig.’
Over die vraag braken we het hoofd tijdens onze fietstocht terug naar huis.

Plaats een reactie