De Viola labradorica is een niet meer dan tien centimeter hoge bodembedekker. Een bladhoudend Bosviooltje met een mooi hartvormig, purperen blaadje en kleine, lichtpaarse bloemetjes. Eigenlijk klinkt zijn naam veel te stoer voor het iele plantje. Die doet me altijd denken aan grote, breedgeschouderde honden en koude, onherbergzame schiereilanden met rotsige kusten, die als aambeeld dienen voor de onophoudelijke mokerslagen van storm en zee. Toch zal het dat landschap zijn waarin het zich staande heeft weten te houden en waaraan het zijn robuustheid, weerstand en aanpassingsvermogen te danken heeft.
In de tuinboeken wordt de plant omschreven als een ideale bodembedekker die het overal en altijd doet, lichtjes woekert zelfs en nog in het donkerste en droogste hoekje weet te overleven. Het is allemaal waar, ik kan het beamen.
Maar toch, met mijn viooltje is iets vreemds aan de hand. Of met mijn tuin natuurlijk, met mijn grond, wie zal het zeggen. Ook die van mij is een gemakkelijke klant. Snel tevreden. Doet nooit moeilijk. En ook is het, precies zoals de boeken schrijven, een langlevende plant die zich nu al een groot aantal jaren in mijn tuin weet te handhaven. Maar er is één punt waarop mijn Viola labradorica zich van de beschrijvingen onderscheidt: hij blijft nooit lang op dezelfde plaats.
De eerste exemplaren kocht ik voor in een pot. Leek me leuk, zo’n paarse toef op het terras, juist in de winter. Lang heeft-ie daar niet gestaan: na één seizoen was-ie weg en vond ik hem enige tijd later terug, ergens in een border. Zo ging het daarna steeds. Na een of twee seizoenen hielden de polletjes het voor gezien en trokken zij verder. Alle hoekjes van mijn tuin deden ze aan. Ze trokken zich terug in de schaduw van mijn schuur, speelden verstoppertje onder de bladeren van de hosta’s, kiekeboe onder de herfstanemonen. Spring in ’t velds, zo noemde ik ze wel, een naam die hen heel wat beter leek te passen dan het woeste labradorica.
Laatst zag ik hem opeens weer staan. Buiten de grenzen van mijn eigen tuin dit maal. Aan de voet van een lantaarnpaal in onze straat had hij wortel geschoten. In het smalle reepje zand tussen metaal en steen. Onwillekeurig schoot ik in de lach bij het zien van de eigenwijze purperen blaadjes en opeens begreep ik het: het arme ding verveelde zich. Het was de herinnering aan sneeuw en ijs, storm, zee en kale rotsen die hem elke keer weer had voortgedreven. Door mijn tuin en daarbuiten. Op zoek naar ontberingen in onze nieuwbouwwijk.