Rozen, ik heb er een wat moeilijke relatie mee. Een vriend van mij zei ooit dat-ie het maar verfrommelde zakdoekjes vond en ik moest hem ergens wel gelijk geven. Sindsdien hoor ik zijn woorden steeds als ik zorgelijk naar ze kijk.
Ik heb het dan niet over mijn klimroos, die robuuste New Dawn, Engelse plattelandsvrouw, twee voeten stevig op de grond, beschaafd en belezen, maar niet bang voor klei aan haar handen. Nee, mijn zorg betreft een ander type.
Het is zo’n 15 jaar geleden, denk ik. Volgens mij werden de zogenaamde David Austin rozen toen net populair in Nederland. En ik moet zeggen dat ze ook echt prachtig waren. Op papier. Ik bestelde een brochure die mij vanuit Engeland werd toegezonden. Uren kon ik daar in bladeren. A Shropshire lad, Charles Rennie Mackintosh, Chaucer, Fair Bianca, Katrhryn Morley, Lochinvar, Queen of Sweden, Scarborough Fair, Constance Spry. Heerlijke namen. Prachtige foto’s. Ik werd er hebberig van, wilde ze allemaal en kocht er uiteindelijk drie.
Na één zomer moest ik toegeven dat ik het boek beter vond. In het echt raakten de bladeren snel aangetast, de stelen waren slap en behoefden ondersteuning en de bloemen, ach, de bloemen waren prachtig… voor één dag. En toen sprak die vriend van mij zijn dodelijke woorden en verdwenen ze weer uit onze tuin, mijn David Austin rozen, hoewel ik hun namen soms nog steeds voor mij uit fluisterde op een bewolkte dag: Charles Rennie Mackintosh, Chaucer, Constance Spry.
Maar het geheugen is een selectief medium en twee jaar geleden konden wij de verleiding niet weerstaan en probeerden het nog een keer. Met één struik, dit maal. De keus viel op een Heritage. ‘A flower of delicate shell-like beauty,’ volgens de catalogus. ‘The blooms are of perfect, cupped formation (…) a very soft, clear pink at the centre, while the outer petals are almost white.’ En dan de geur, die heeft ‘a beautiful fragrance, with overtones of fruit, honey and carnation on a myrrh background.’ Niets is zo’n fijne lectuur als een Engelstalige plantencatalogus.
Ik moet zeggen dat de bloem zeker niet onaardig is, al begint-ie al te verwelken als-ie goed en wel open is. En de geur? Ik zou het niet weten. Ik moet met mijn rug op de grond gaan liggen om mijn neus bij de bloem te krijgen. Maar ik heb besloten om haar dit keer de tijd te geven, mijn nerveuze juffertje. Lichtgeraakt. Koutje bij elk kiertje tocht, huilbui bij elke stemverheffing, een verfrommeld zakdoekje in de hand.
En wat een verschil dan met onze papaver. Ooit als zaad gekregen beschildert zij elk jaar onze tuin met zwermen lichtpaarse toetsen. Plotseling is ze er, stormt binnen, domineert de tuin en is dan weer weg. Vorig jaar is zij, vrijgevochten als ze is, uit de ommuringen van onze achtertuin gebroken. Ik zag haar zonnebaden tegen het muurtje van een schuur, ergens verderop in de straat. Ook stond ze in een strookje zand tussen twee stoeptegels. En zelfs op een dag naast ons voorwiel in een parkeerhaventje verderop. Een echte straatmeid. Zonnebril en gestifte lippen. Streetwise en onbezorgd. Flirtend met alles en iedereen die langs haar loopt. Ze trekt haar rokken op, ontbloot haar benen en schopt schaterlachend tegen de bal van een spelend kind.
Dat zou onze roos nooit durven. Die blijft staan waar ze staat en alleen al bij het zien van de papaver slaat ze met blozende wangen de ogen naar beneden.
Als ik knielend mijn hoofd tot bij haar bloem breng, hoor ik haar stem.
‘En dan de taal die zij uitslaat,’ fluistert ze zacht.