Uitgestelde weemoed

Men zou kunnen zeggen dat het wandelen mij in het bloed zit, dat het mij is ingeprent in mijn kinderjaren, maar wat betekenen die woorden helemaal. Ze verklaren niet waarom ik het doe en er eenmaal aan begonnen bijna niet meer mee kan ophouden. Als ik loop is het mijn natuurlijke drang om het ene been voor het andere been te zetten. Dat klinkt misschien evident, maar dat is het niet. Op de fiets, bijvoorbeeld, moet ik altijd de neiging bedwingen om mijn benen stil te houden. De stap is de ademhaling van mijn lichaam en het ritme van mijn geest. Aan elke pas zou ik het liefst een volgende willen toevoegen, in een nooit eindigende, zich alsmaar voortzettende reeks. Niet om ergens aan te komen, want aankomen doe ik al bij de eerste schrede die ik zet, maar om ergens weer weg te gaan. Het idee van oneindigheid. Misschien is dat het wel wat wandelen zo aangenaam maakt.
   Mijn vader en moeder bewogen zich op heel verschillende wijze voort. Mijn moeder, een kleine, schriele vrouw, drentelde met korte, vinnige passen. Noodgedwongen en met onverhulde tegenzin. Als zij een straat overstak had zij de gewoonte om na elke drie, vier stappen een klein dribbelpasje in te voegen, alsof zij zich haastig uit de voeten moest maken voor toestormend verkeer. Maar er was geen auto, brommer of fiets die haar belaagde en de enige persoon die te bekennen viel, was ik, terwijl ik meegetrokken aan haar hand pogingen deed gelijke tred met haar te houden.
   In tegenstelling tot mijn moeder liep mijn vader met lange, kalme pas, alsof hij van elke stap wilde genieten. Hij was niet overdreven groot of breed, maar zolang ik niet beter wist, bekleedde zijn tred hem met een zekere waardigheid, wat vooral kwam door zijn rechte rug en zijn blik, die overal overheen streek zonder echt iets te zien. Als mijn vader en moeder naast elkaar liepen, had dat soms iets potsierlijks. Arm in arm, stevig tegen elkaar aan gedrukt, worstelden zij zich voort, en het was moeilijk te zeggen of dat nu uit genegenheid was, of doordat zij hem wilde voortrekken terwijl hij haar probeerde af te remmen.
   Van hun tweeën was het mijn vader die leed aan een milde vorm van dromomanie. Lopen was zijn natuurlijke gang. In trams of bussen, die we soms noodzakelijkerwijs toch moesten nemen omdat de af te leggen afstand zelfs hem te groot was, voelde hij zich niet op zijn gemak. Soms probeerden we het wel eens op de fiets, maar we waren daarin weinig gelukkig en meestal waren die pogingen geen lang leven beschoren. We kregen een lekke band, ik viel, we werden gesneden door een auto, of toegesnauwd door een andere weggebruiker. Het was alsof er een zekere onhandigheid in mijn vader trok zodra hij geen vaste grond meer onder zijn voeten voelde.
   Ik heb mij lang afgevraagd wat hem dreef op zijn wandelingen – en doe dat nog steeds. Wat bezielde hem om alleen, of met zijn zesjarig zoontje, kriskras door Amsterdam te lopen, in dat rustige, maar onverbiddelijke ritme en met die trotse blik, die beide nu met terugwerkende kracht ook iets wanhopigs krijgen. Het lopen lijkt een uiting van de onrust die vaker in zijn lichaam school. ’s Ochtends stond hij vroeg op, veel eerder dan wij en dan nodig was, om in ieder geval dat eerste uur van de dag alleen te zijn en niemand om zich heen te hebben. Met wel zijn lange broek al aan, maar daarboven nog zijn pyjamajasje, maakte hij een kop chocola voor zich klaar, die hij zittend op een krukje in de keuken opdronk. Een enkele keer zag ik hem zo zitten, als ik slaapdronken naar de wc strompelde. Het was donker in huis, alleen in de keuken brandde licht, en mijn vader zat daar, roerde in de chocola en staarde voor zich uit. Ik zie zijn streepjespyjama, het cacaoblik op het aanrecht, gevangen in het licht aan het einde van de donkere gang, en hoor het klingelen van het lepeltje op zijn eeuwigdurende cirkelgang. Daarna maakte hij voor ons allen boterhammen, niet alleen die voor het ontbijt, maar ook, toen wij daar de leeftijd voor hadden bereikt, om mee te nemen naar school. Tegen de tijd dat het huis ontwaakte en wij kamer en keuken in beslag namen, vertrok hij naar zijn werk.
   ’s Avonds of in het weekend liep hij vaak door het huis te ijsberen. Met de handen in de zakken en de blik op alles en niets gericht liep hij van de huiskamer naar de keuken en van de keuken weer terug naar het raam, waar hij soms zijn gang onderbrak om enkele minuten lang naar buiten te kijken, waar niets anders te zien was dan de bomen langs de gracht, de weinige auto’s die geparkeerd stonden in de straat en een enkele voorbijganger. De stille omgang, noemde mijn moeder dat. Je vader heeft weer last van de stille omgang, zei ze dan, en toen ik nog niet wist op welk Amsterdams ritueel zij daarmee doelde, klonk het in mijn oren als iets dat het midden hield tussen een ernstige ziekte en een mysterieus geheim.
   Ik was de enige die door mijn vader op zijn wandelingen werd geduld: waarschijnlijk omdat ik even zwijgzaam was als hij. Eindeloos lang waren ze, de wandelingen die wij met z’n tweeën maakten, veel te lang voor een kind. Hoewel ik me dikwijls heb afgevraagd wat een mens bezielt om een jongetje van zes zo voort te drijven door de straten, geloof ik niet dat ik ze toen onplezierig vond. In de schaduw van mijn vader, met mijn hand in de zijne, liep ik naast hem voort, stap na stap, meter na meter, dag na dag. We zeiden niet veel tegen elkaar. Soms wees hij me op een bijzonderheid in het straatbeeld en een heel enkele keer vertelde hij een korte anekdote over iets dat zich ooit op een plek had afgespeeld. Ook van die verhalen herinner ik mij niet veel meer. Ik moet een aandachtig toeschouwer en luisteraar zijn geweest en mij hebben verwonderd over hetgeen ik zag en hoorde, maar veel van overgebleven is er niet. Misschien is de vermoeidheid die elke keer in mijn lichaam trok daar voor een deel schuldig aan, maar eerder is het alsof de details zijn overschaduwd door het geheel. Hoewel zij nooit hetzelfde waren, of misschien wel juist daardoor, is het alsof al die wandelingen zijn geabstraheerd tot een die de essentie uitdrukt, en dat is het ook wat zich in mijn geheugen heeft afgezet: de stille straten, het licht van de avondschemering, de lome zaterdag- en zondagochtenden, de grijze regenjas van mijn vader, de druk van zijn hand, zijn rijzige figuur naast mij en het ritme van zijn pas.
   Slechts twee wandelingen hebben zich weten los te maken van de andere en een eigen plek in mijn geheugen weten te verwerven. De eerste legden wij af op een doordeweekse avond, meteen na het eten. Doel van onze wandeling, als dat niet het wandelen zelf was, was het Centraal Israëlisch Ziekenhuis, waarin mijn tante Jo was opgenomen. Wij hadden druiven bij ons, een vrucht die in die jaren onlosmakelijk met ziekenhuisbezoek was verbonden en uitsluitend bij die gelegenheden door mijn moeder werd gekocht. Ze zaten in een bruine, papieren zak die mijn vader in zijn hand droeg. Het CIZ was in die tijd gevestigd in de Jacob Obrechtstraat en als ik nu op de kaart kijk, dan komt het idee om daar met een kind van zes te voet naartoe te gaan, me ronduit belachelijk voor. Toen echter niet. Ik genoot van elke meter, juist die avond. Misschien omdat ik wist dat ik laat naar bed zou gaan. Wij liepen naar de Amstelveenseweg, gingen het Vondelpark in, verlieten dat weer bij de Emmastraat, gingen door de Van Breestraat, staken de De Lairessestraat over en kwamen zo bij het ziekenhuis aan. Van het bezoek zelf herinner ik mij weinig. Mijn tante was in een opperbeste stemming en leek helemaal niet ziek of halfdood, wat ik voordien nog had gevreesd. Ze stopte mij de druiven toe die wij zelf hadden meegenomen. Ze hadden een stug velletje en zaten vol met pitjes, die ik beide, omdat ik ze niet doorgeslikt kreeg, achter mijn kiezen in mijn mond bewaarde, waar ze tot een grote bal werden die mij het praten onmogelijk maakte en waar ik mij pas buiten de muren van het ziekenhuis van dorst te bevrijden. We bleven gelukkig maar kort, zo kort dat ik dacht dat de goede conditie van mijn tante mijn vader misschien had teleurgesteld. Terug namen wij een andere route dan heen. Via een omweg liepen wij over de Reijnier Vinkeleskade en de Pieter Lastmankade, waar ik mij vergaapte aan de villa’s die daar aan het water stonden. Het was inmiddels donker geworden. We sloegen een hoek om, staken een straat over, sloegen nog een hoek om en op dat moment ontvouwde het Valeriusplein zich aan mij, als een grote, groene vlakte van gras, rododendrons en hoge bomen met oude, dikke stammen. Toen wij aan de overkant van het plein waren gekomen, stokte de pas van mijn vader. Hij liet mijn hand los, keek om zich heen en zei toen dat hij even moest plassen. Ook ik keek om mij heen en terwijl ik mij nog afvroeg waar hij dat dan wel wilde doen, had hij zich al een paar meter van mij verwijderd, naar het transformatorhuisje dat daar stond, en nog steeds staat, en verdween half in de bosjes die het gebouwtje voor een deel aan het oog onttrokken. Ik zag niet veel meer van hem dan een stukje van zijn regenjas, zijn haar dat glinsterde in het licht van een straatlantaarn en soms de witte vlek van zijn gezicht als hij mij een geruststellende blik over zijn schouder toewierp. Al die tijd echter kon ik hem horen. Ik hoorde zijn straal kletterend tegen het huisje slaan, langs de bakstenen naar beneden lopen en zich bruisend op de aarde voor zijn voeten verzamelen. Met rode wangen wierp ik angstige blikken om me heen om te kijken of niemand ons kon zien. Na enige tijd werd het stil bij het huisje en weer een paar tellen later kwam mijn vader onder het gekraak van een tak en geritsel van bladeren weer tevoorschijn. Hij keek om zich heen, knoopte zijn regenjas dicht en stak zijn hand naar mij uit – en ik vraag mij nu af of er enige aarzeling in mijn arm huisde toen ik zijn hand pakte.
   Het is nog niet zo lang geleden dat ik mij afvroeg of onze tochten, die op het eerste gezicht geen systeem leken te bergen, wel zo willekeurig waren. Het was toen ik mij over de kaart gebogen voor de zoveelste keer afvroeg waarheen zij ons allemaal hadden gebracht, dat het mij opviel dat ze zich altijd tot de betere buurten van Amsterdam hadden beperkt. Mijn vader leek een voorliefde te hebben gehad voor Zuid, de concertgebouwbuurt, de Apollolaan, de rivierenbuurt, of de westelijke tuinsteden, die in die tijd nog in dat rijtje thuishoorden. Het Centrum, Oud-West, Oost, Oud-Zuid en Noord leek hij te hebben gemeden en plotseling schemerde er toch iets van een methode door zijn waanzin heen. Hoe willekeurig de routes op zich ook waren en hoe hij zich ook liet voortdrijven op zijn stemming, een zonnetje of de wind, altijd had hij mij meegevoerd naar de betere buurten van de stad, waar een ander slag mensen dan wij in andersoortige huizen woonde. Ik vroeg mij af of al die zinloze stappen misschien toch een doel hadden gehad.
   Zelf had mijn vader zijn kinderjaren doorgebracht in Amsterdam-Noord. Achtervolgd door huurschuld moesten zijn ouders ettelijke malen verhuizen, tot zij uiteindelijk in het Floradorp terechtkwamen, een wijkje dat was bedoeld voor ‘herplaatsing van krotbewonenden’, zoals het destijds in een regeringsverklaring stond. Hij heeft hierover zelf nooit iets losgelaten. Ik hoorde het een keer na zijn sterven. Van mijn moeder aan de keukentafel.
   De tweede wandeling die zich heeft losgemaakt van de rest vond plaats op een zaterdagochtend. Het is stervensvroeg en wij zijn op weg naar een sportcomplex in een uithoek van de stad, waar ik, in een elftal van de allerjongste pupillen, een voetbalwedstrijd ga spelen. Net als al die andere eindeloze queesten naar de randen van de stad, op zoek naar voetbalvelden waar wij in de vroege ochtenduren onze wedstrijdjes spelen, voert ook deze reis mij door delen van Amsterdam waar ik nog nooit ben geweest. We lopen over een lange, tamelijk brede weg met aan weerszijden huizen. De straat en de wijk horen nog bij de stad, maar hebben toch iets landelijks, hoe dat komt kan ik niet zeggen. De weg voert ons de stad uit maar lijkt nergens anders naar te leiden dan naar de voetbalvelden die als een aanhangsel van de stad tussen de landerijen liggen en die, hoe lang we ook lopen, maar niet dichterbij lijken te komen. Het is lang alsof mijn vader en ik de enige twee mensen zijn, niet alleen in die straat, maar op de hele wereld. Tenslotte blijken er op deze plek en op dit uur van de dag toch ook andere mensen te bestaan. Links van ons, aan de overzijde van de straat, ontwaren wij een geluidloos tafereeltje van een paar kinderen die samenklitten bij het portiek van een van de lage huisjes die de straat flankeren. Onwillekeurig blijven onze blikken hangen aan de figuurtjes van de kinderen die, zelfs op dat moment op mij als achtjarige, een armoedige indruk maken. Zijn het hun kleren? Is het hun haar? Hun trekken? Of is het de gehele ervaring van de scène die zich later ook op hun uiterlijk heeft afgezet? Ik weet het niet. Vast staat dat mijn ogen, terwijl wij verder lopen, gericht blijven op het groepje, dat een merkwaardige aantrekkingskracht op mij uitoefent. Dan, op het moment dat wij op gelijke hoogte met hen zijn gekomen, zie ik het paard. Het staat in de gang, met zijn voorbenen op de drempel van het huis, en door de openstaande voordeur zie ik het hoofd, de hals, de schoften en voorbenen. Misschien heeft een van de kinderen de teugels vast, of legt zijn hand op de neus, misschien geeft een van hen het dier iets te eten, een klontje, een wortel, wat gras, maar zeker is dat het paard het middelpunt van de samenscholing is. Het getiktak van onze schoenen is voor even naar de achtergrond verdrongen. Zonder dat wij iets tegen elkaar zeggen, ja zonder dat ik hem al die tijd ook maar aankijk, weet ik dat ook mijn vader het paard heeft gezien. Ik voel het, wellicht in zijn hand die de mijne omklemt, maar misschien zelfs dat niet eens. Als we het huis en de kinderen zijn gepasseerd en we onze blik weer richten op het eind van de lange, rechte weg, waar de sportvelden nog altijd even ver van ons verwijderd lijken als aan het begin van onze wandeling, opent mijn vader zijn mond. Het is alsof alleen dat wijken van zijn kaken al een geluid voortbrengt dat, als het ergens op kan lijken, iets weg heeft van het scheuren van een lap stof. Is het de stilte die hij doormidden rijt wat het geluid voorbrengt? Of zijn het toch de woorden die, met moeite, zijn mondholte verlaten en die doordrenkt lijken van een bitterheid die ik niet ken? ‘Dat zijn asocialen,’ zegt hij, en daarna sluit zijn mond zich weer.
   Het sportpark waar wij die ochtend naartoe liepen moet De Eendracht zijn geweest. De lange, brede weg kan niet anders dan de Cornelis Outshoornstraat zijn. De buurt is in de tussenliggende jaren flink op de schop gegaan, maar daar staan nog de huisjes met de rode pannendaken die de wijk ooit de naam ‘Het rode dorp’ hebben gegeven, hoewel in ambtelijke kringen over de ‘A-buurt’ werd gesproken. Lange tijd heb ik gedacht dat het dat beeld van het paard was waardoor de herinnering me al die tijd is bijgebleven, en voor een deel is dat natuurlijk ook zo, maar ik vraag me nu af of het misschien niet ook de woorden van mijn vader waren, waarvan ik de betekenis nog niet eens kende, maar waarvan de klank en de lading die ze droegen, misschien ervoor zorgden dat ik de scène nooit heb kunnen vergeten. Bezien in het licht van mijn moeders verhaal, lijkt het alsof de herinnering aan zijn eigen jeugd, de schaamte en verbittering, doorklonk in dat woord dat zich met geweld lostrok uit zijn ziel. In dat stempel dat hij niet alleen drukte op dat groepje kinderen, of misschien wel helemaal niet op die kinderen, maar op zijn eigen jeugd.
   Misschien heb ik het lopen wel van hem meegekregen; soms lijkt het inderdaad de enige bezigheid te zijn waarbij ik mij op mijn gemak voel. Net als hij kan ook ik eenmaal begonnen moeilijk stoppen en plak ik voortdurend lusjes aan mijn aanvankelijke route vast. Als ik erover nadenk, en dat doe ik voortdurend, dan komt het me voor alsof mijn drijfveer misschien wel het spiegelbeeld is van dat van hem. Als hij mij inderdaad meenam naar de buurten van Amsterdam waar mensen uit andere milieus dan het onze woonden, om mij zo begerig te maken, gedreven, ijverig, als zijn wandelingen dus gericht waren op de vooruitgang, op de toekomst, niet die van hemzelf, maar van de generatie die hij had voortgebracht, dan denk ik dat voor mijn wandelingen het tegenovergestelde geldt. Ook ik wordt voortgedreven door zowel noodzaak als willekeur, maar waar zijn blik gericht was op de toekomst, daar lijk ik mij van de toekomst te hebben afgewend. Voetstap na voetstap zet ik op het plaveisel, in een ritme dat iets hoger ligt dan het zijne, en probeer wanhopig het verleden terug te vinden dat ik daar – maar waar precies? – verloren ben. Niet gedreven door nieuwsgierigheid naar waar ik naartoe ga, maar door het verlangen naar terugkijken. Niet de meters die voor me liggen lonken, maar die welke ik al achter me heb gelaten. Of achter me ga laten. Wandelen is een voorschot nemen op terugverlangen. Uitgestelde weemoed. Misschien.

Plaats een reactie