Ziek. De koelte van de slaapkamer. Kussens in de rug. De steeds weer herhaalde nieuwsberichten van dalende beurskoersen als een verre, verre mantra op de radio. De werkelijkheid, maar niet hier. Een glas limonade, een pakje zakdoekjes en een stapel stripboeken: dat is mijn, koortsige, werkelijkheid.
De stapels stripboeken die ik bij gelegenheden als deze tevoorschijn haal, stammen uit wat ik de Gouden Eeuw van het stripverhaal noem. De periode tussen ruwweg 1950 en 1970. De tijd waarin van de hand van Belgische en Franse scenaristen en illustratoren het ene na het andere meesterwerk verscheen. Kuifje, Blake & Mortimer, Michel Vaillant, Asterix, Buck Danny, Lucky Luke, Robbedoes, Rik Ringers. Helden wier avonturen mij, als een madeleine met lindebloesemthee, nog steeds zonder omwegen terugbrengen naar mijn kindertijd, een periode die, hoe vreemd dat ook mag klinken voor iemand die in 1961 is geboren, eveneens van 1950 tot 1970 loopt. Uitgeverij J.Dupuis, Zonen & Co. De Livornostraat 97 in Brussel. Laan van Meerdervoort 129 in Den Haag. Liggend in mijn bed neem ik mij voor om die adressen op een dag te bezoeken. Zouden zij er nog staan, de panden waar deze albums vandaan komen?
Guust Flater las ik aan het einde van dit tijdperk. De albums van deze sympathieke nietsnut verschenen begin jaren ’70. Franquin, zijn geestelijk vader en zonder twijfel een van de beste tekenaars van zijn tijd, was al langer een van mijn favorieten. Guust is een kantoorbediende op de burelen van uitgeverij Dupuis die zijn dagen vult met alles behalve het werk waarvoor hij ooit is aangesteld. Dromerig als hij is legt hij niettemin een grote inventiviteit aan de dag, een inventiviteit die niet alleen tot uiting komt in het grote aantal meest nutteloze uitvindingen dat hij doet, maar ook in de methoden, trucs en listen om zich aan zijn werk te onttrekken. Toch is het niet alleen het dagelijks werk dat hij probeert te ontsnappen. Het is de dagelijkse realiteit die hj probeert te ontvluchten, waarvan het werk niet meer dan een afgeleide is. Hij verliets zichzelf in zijn liefde voor dieren en natuur, in het spelen van spelletjes, het uithalen van grappen, in dagdromen en fantaseren over de roem die hem te wachten staat als hij later groot is, zonder in de gaten te hebben dat die periode al lang is aangebroken.
En plotseling moest ik deze week tijdens het lezen denken aan een andere tragikomische antiheld: Italo Calvino’s Marcovaldo. Calvino is voer voor Troostlezers, al grijp ik daarbij altijd eerder naar De onzichtbare steden, Als op een winternacht een reiziger of Palomar. Marcovaldo is de hoofdpersoon in een reeks korte verhaaltjes waarin Calvino kleine gebeurtenissen optekent in een leven dat zich afspeelt tussen de gebouwen, etalages en reclameborden van de grote stad, de muren van het stoffige magazijn waar Marcovaldo werkt en de zolderetage waar hij samen met zijn gezin woont. Net als Guust is Marcovaldo een dromer, die pas opleeft als hij een paar paddestoelen naast een tramhokje ziet, een vlucht snippen tussen de daken, of een konijn in een laboratorium.
De achterflap van het boekje meldt dat in Marcovaldo ‘de kloof tussen het individu en de snel veranderende maatschappij van de jaren vijftig en zestig centraal staat’. Misschien raken wij hier wel aan niet alleen de kern van de gelijkenis tussen Guust en Marcovaldo, maar tevens aan een van de kenmerken van het Troostlezen.
Het is niet verwonderlijk dat we in tijden van ziekte naar Troostlectuur grijpen. Het is in deze conditie dat we de afstand tussen ons en en de maatschappij, of dat wij werkelijkheid plegen te noemen, ervaren, scheppen en in stand houden. Vanuit onze eigen werkelijkheid, of dat nu een paar vierkante meter matras, kussen en dekbed is of die van onze kindertijd, bezien we met verbazing de buitenwereld. Van een afstand. Van een soms onoverbrugbaar lijkende afstand. Met de blik van Guust Flater en Marcovaldo. Een blik van verbazing. Van niet-begrijpen waarom de dingen zijn (geworden) zoals ze zijn.
Verbazing die het best uitgedrukt kan worden in de twee woorden die samen Guusts vaste uitroep vormen: ‘Nou moe?’
Moet je zeker doen, als je in de gelegenheid bent, eens door de Livornostraat in Brussel lopen, het pand is er nog, de conciergewoning heeft plaats gemaakt voor een appartementencomplex. Het kantoor? Ik weet het niet, maar als het nog kantoor is is het zeker anders dan toen, met Mortier, de Anthierensen, een redacteur die zijn leeuw-huisdier meenam, een bierautomaat in de hal en een personeelschef die ’s morgens aan de deur stond te kijken wie op tijd binenkwam…en daar verder niks mee deed. Guust Flater was er absoluut thuis