Waterland

Een echte fietser ben ik niet. Ik fiets wel, hoor, begrijpt u me goed, ik vind het zelfs leuk om te doen, maar een echte fietser ben ik niet. Hoe ik dat zo zeker weet? Omdat ik op de fiets altijd de neiging moet bedwingen om mijn benen stil te houden. En ik heb zo het idee dat die eigenschap de echte fietser van de gemaakte fietser onderscheidt.
Misschien maakt een vergelijking met wandelen duidelijk wat ik bedoel, ik acht mijzelf namelijk wel een echte wandelaar. Als ik loop is het mijn natuurlijke drang om het ene been voor het andere been te zetten. Dat klinkt misschien evident, maar dat is het niet. Het gevoel dat als eerste over mij heen komt zodra ik een auto of station uitstap en aan een wandeling begin, is een gevoel van thuiskomen. De stap is de ademhaling van mijn lichaam en het ritme van mijn geest. Aan elke pas zou ik het liefst een volgende willen toevoegen, in een nooit eindigende, zich alsmaar voortzettende reeks. Niet om ergens aan te komen, want aankomen dat doe ik al bij de eerste schrede die ik zet, maar om ergens weer weg te gaan.
Er zijn artikelen en boeken vol geschreven over wat ons aan het wandelen zet. Ik wil daar absoluut niet nog een geschrift aan toe voegen. Stel je voor. Of zoals ik in een ander stukje laatst schreef: ‘De zin van het wandelen? Die bestaat niet. Gelukkig niet.’
O ja, ik fiets wel. Elke dag. En elke vakantie wel een paar keer. Laatst fietste ik bij mij thuis vandaan nog heel genoeglijk door Waterland naar Edam. Ik stopte daar om een stukje over de IJsselmeerdijk te wandelen – daar heb je het al – en toen ik afstapte en mijn fiets tegen een hekje zette, zag ik dat er een slakje tegen mijn frame geplakt met mij meegereden was. Het beestje moest bij mij thuis op mijn fiets zijn gekropen, toen die de nacht daarvoor in de voortuin had gestaan. Een klein slakje was het, de overmoed van de jeugd zullen we maar zeggen, met een mooi geel huisje met een fijn, zwart streepje. Terwijl ik mijn fiets op slot zette, twijfelde ik wat ik zou doen.. Iets in mij zei dat ik het slakje weer terug naar zijn thuis moest brengen, al is dat natuurlijk een relatief begrip bij een huisjesslak. Ik stelde mij zo voor hoe het diertje bij thuiskomst van zijn avonturen zou verhalen tegen zijn soortgenoten, die in mijn tuin, helaas, welig tieren. Maar aan de andere kant ging het mij wat te ver om het slakje daar in Edam van mijn fiets te plukken en in de zak van mijn jas te stoppen. Ik besloot het te laten zitten waar het zat en af te wachten of ik het daar na terugkomst van mijn wandeling nog aan zou treffen.
Vanuit Edam wandelde ik over het dijkje langs het water tot aan Warder en weer terug. Met op de heenweg wind in mijn gezicht en op de terugweg in mijn rug. Tussen de schapen. Met een de ene kant land en aan de andere kant water. Simpeler kan het niet. En mooier soms ook niet. Terug in Edam speurde ik mijn frame af: geen slak te bekennen. Staande aan Het Oorgat keek ik om mij heen. Waar kan een slakje in Edam zo snel gebleven zijn? De vraag was te ridicuul om lang bij stil te blijven staan en na korte tijd stapte ik weer op mijn fiets en zette mij in beweging.
Waterland. Zuiderdorp. Holysloot. Aarde en hemel geschilderd in dezelfde kleuren grijs met de horizon daar als niet meer dan een vage afscheiding tussen. ‘De stompe toren van Ransdorp in de verte,’ zoals Nescio bijna honderd jaar geleden al schreef, ‘met de kleine huisjes er kleumerig en gering omheen.’
O ja, ik fiets wel, maar toch. Net als het slakje uit mijn tuin die dag had gedaan, zo fiets ik. Het was een treffende gelijkenis die zich daar op mijn tocht door Waterland aan mij opdrong. Een slak op een fiets. Soms op twee wielen, maar bij voorkeur en van nature langzaam voortkruipend. Alles wat ik nodig heb, bagage en herinneringen, meetorsend op mijn rug.