Tweedehands boeken zijn als zwijgende mannen die uit gewoonte samengroepen in het schemerige licht van cafés, op banken van stadsparken, in stationsrestauraties: lange regenjassen, vettige kragen, een gezicht vol ezelsoren, en soms een naam of een opdracht op het schutblad – ergens de aansluiting gemist, maar waar? De ware Troostlezer zoekt graag hun gezelschap, op boekenmarkten, in antiquariaten,in rommelige souterrains, op vlooienmarkten, en vindt verlichting in het besnuffelen van rijen boeken, bepotelen van omslagen, bevingeren van bladzijden. Ook ik doe het graag. Nog steeds. Steeds meer zelfs. Vooral oude strips kan ik niet voorbijlopen, ik denk omdat zij nog meer dan gewoon proza de sporen dragen van het voorbijgaan van de tijd.
De grote kracht en waarde van het stripverhaal is dat het zowel de zucht naar kennis voedt als de verbeelding prikkelt – en daarmee komt het precies tegemoet aan de behoeften van de Troostlezer. Kuifje bracht mij naar het verre China, Japan, de regenwouden van Zuid-Amerika, de Maghreb, en de woestijnen van het Midden Oosten. Asterix bracht mij de Klassieken bij, Lucky Luke de geschiedenis van Amerika, Blake & Mortimer de Science Fiction uit de Koude Oorlog. Will Eisner’s Spirit leerde mij de film noir, Batman de Gothic novel, en allemaal deden zij dat lang voordat enig ander leerboek of welke kunstvorm dan ook dat hadden kunnen doen. Het stripverhaal, of het stripverhaal waar ik het over heb, is de wereld gedroomd, uitgevonden en vormgegeven in een jongenskamer. Voor en door jongens van negen tot negenennegentig jaar.
Voor auto’s en autoracen heb ik eigenlijk nooit een bijzondere interesse gehad. Toch was ik vroeger verslingerd aan de stripverhalen van Jean Graton over de coureur Michel Vaillant en eigenlijk ben ik dat nog steeds. Volgens het merkwaardige tekstje op de achterkant van elk album bewonderen wij in Michel Valliant ‘niet alleen de held, maar tevens een oprechte, sterke en dappere vriend’. Of dat zo is, weet ik niet. Wel is het zo dat in de held van het verhaal zo ongeveer alle lovenswaardige eigenschappen van de mens zijn verzameld en dat ik mij daardoor altijd meer tot de eigenzinnige Warson aangetrokken voelde dan tot de oprechte, sterke en onkreukbare Vaillant.
De grote match, De gemaskerde racer, De renbaan van de angst, Tocht door de nacht, ik verslond ze allemaal, tot en met het in 1969 verschenen Km. 357, daarna nam mijn fascinatie af. Wat is het nu precies dat mij toen en nu zo in de strip fascineerde? De avonturen, natuurlijk. Maar toch waren het niet eens zozeer de coureurs en hun races die mij aantrokken. Het waren andere dingen die mij wisten te betoveren. Zinnetjes als ‘Op de rijksweg N7, de ruwe kronkelweg van de Estérel, klimt op zekere morgen een zware 12-tonner langzaam naar de top omhoog’ voerden mij mee naar het landschap van Zuid-Frankrijk. Het uit een radioprogramma afkomstige zinnetje ‘José Arthur sprak tot u uit de Bar de L’Escale bij de Champs Elysées, en nu schakelen we over naar Roland Dordhain met Tocht door de nacht’, klonk in mijn oren als een geheimtaal vol wachtwoorden naar een onbekende wereld – en als u de eerder in deze reeks langsgekomen auteur Patrick Modiano in deze citaten denkt te herkennen, dan ben ik het met u eens.
Jean Graton toverde mij in woord en beeld een Frankrijk voor ogen dat ik nooit had gezien en waar ik maar zeer weinig van wist. Beelden van het Franse platteland, van Monaco, van de Côte d’Azur, en van Parijs natuurlijk. ‘Als hij zijn moeder naar de Promenade des Anglais heeft gebracht, rijdt hij naar het tennispark.’ Het was een zonovergoten , elegante wereld die hij mij voortoverde. Een wereld vol Savoir Vivre, dat wil zeggen, in de ogen van een jongen uit Amsterdam-West. Ik droomde ervan om net als Michel en zijn vriend Gil Delemare in de Grill Marboeuf een groentensla met een steak te bestellen, ‘een echt menu voor sportlui’ volgens de kelner. Of om wakker te worden in Parijs: ‘Op een ochtend tegen het einde van de zomer… Aan de voet van de Notre Dame in Parijs stroomt de Seine, onverschillig voor het lawaaierige gedoe van de hoofdstad.’ De soms wat houterige Nederlandse vertalingen droegen alleen maar bij aan de bijna exotische sfeer van de verhalen, voor een jongen die nog nooit Noord-Holland had verlaten, althans.
Toen ik zeventien was, nu dertig jaar geleden, kwam ik voor het eerst in Frankrijk. Zonder al te veel moeite herkende ik het land dat Graton mij had beloofd, toen en alle keren nadien. Misschien is dat wel het grote voordeel van Frankrijk boven Nederland: dat er nog zo veel plaatsen zijn waar niet zo heel veel is veranderd.
Er is één album dat een speciale plaats inneemt, zowel in de serie zelf, als in mijn liefde voor de serie. De terugkeer van Steve Warson speelt zich grotendeels in Nederland af, in en rond Amsterdam om precies te zijn. Het is een fascinerend Nederland dat Graton ons voorschotelt. Een nat en somber land waarboven zich voortdurend dikke, grijze wolken samenpakken, vol fietsende Nederlandse vrouwen met hoofddoekjes om, wind en regen, grachten en kanalen, het Amstel Hotel, het Rijksmuseum, en een Amsterdamse haven die ik in ieder geval zo nooit heb gekend. In tegenstelling tot zijn Frankrijk heb ik dit wondere Amsterdam van Jean Graton nooit teruggevonden, hoezeer ik er ook naar heb gezocht en nog steeds zoek, in het schemerige licht van cafés, op banken van stadsparken, in stationsrestauraties.
‘In Amsterdam begint een nieuwe dag. He regent niet meer, maar het is akelig guur weer waardoor de haven er grauw en troosteloos uitziet. Aan de dokken begint het leven van alledag weer. Er worden bevelen geroepen, lieren knarsen, piepend en krakend zwieren de hoge kranen hun zware lasten door de lucht. Zo nu en dan klinkt het gefluit van een sleepboot er tussendoor. Vrachtwagens rijden af en aan en over de rails dokkert langzaam een goederentrein. Even laat een stoomboot een korte stoot van de stoomfluit horen. Op de kaden liggen nog grote plassen van de stortbui van die nacht en onder de grauwe hemel ziet alles er glad en vettig-nat uit…’
Amsterdam gedroomd, uitgevonden en vormgegeven in een jongenskamer.
Laat ik dat Amsterdam, en dan vooral het havengebied wel degelijk zo hebben meegemaakt. Maar dan ook nog nét. Ik ben van ’56 en opgegroeid op de Oostelijke Eilanden. Mijn vroege jeugdherinneringen op de kleuter-
school zijn nog doorspekt met beelden van de drukke scheepswerven aan de overkant van het water. Die waren er toen nog volop, hoewel dat niet lang meer duurde. Er zijn er nog nog twee over, waarvan één een museum is. De oude stalen spoorbrug, die nog bij de Czaar Peterstraat over de Nieuwe Vaart ligt, herinnert me nog steeds aan de opstoppingen die lange goederentreinen soms enkele malen per dag veroorzaakten als ze inderdaad, zoals Graton zei, langzaam dokkerend de straat overstaken in de richting van het Entrepot dok. En op het moment dat ik dit schrijf, drie dagen voor 2012, hoor ik weer dat dreunende bassenkoor van tientallen scheepshoorns vanachter de huizen, die om twaalf uur s’nachts de ondertonen vormden van het aanzwellende vuurwerk die het nieuwe jaar inluidde. Dat was altijd een machtig moment om mee te maken, vooral voor een kind. Ze waren er écht, al die schepen, goederentreinen, werven en kroegen. Maar ik was er nog net op tijd bij, want in de zestiger jaren zette het verval in. Het Oostelijk Havengebied, dat zo’n honderd jaar gebloeid heeft, werd in de jaren ’70 aan de gemeente verkocht dat er nu, maar dat weet je natuurlijk wel, een nieuwe stadswijk van heeft gemaakt.
Mooi om te horen, Han. Dank je wel voor de reactie – en de aanvulling!
http://www.flickr.com/x/t/0091009/photos/bertbakker/10379934103/