Dierenleed

Eigenlijk maak ik nooit iets mee. Ook niet op het gebied van dieren. Zo heb ik nog nooit aan whale watching gedaan op de Azoren. Of tijdens een safari in Afrika oog in oog gestaan met groot wild. Evenmin kan ik verhalen van ontmoetingen met gifslangen, spinnen of Grizzly’s, aan wier dodelijke kaken ik ternauwernood zou zijn ontsnapt. Nee, de enige spannende momenten heb ik beleefd met vervaarlijk blaffende waakhonden, die ik in mijn beste Frans, Duits, Italiaans of Engels probeerde te kalmeren. Wat zelden lukte overigens. Of dat aan de inborst van het dier lag of aan mijn matige talenkennis weet ik niet.
Natuurlijk heb ik reeën gezien, dam- en edelherten, gemzen zelfs, zij het van grote afstand, en een blinde vos kruiste in de waterleidingduinen ooit mijn pad. Een keer betrapte ik in de avondschemering een everzwijn bij het badderen in een plas. Mooi was dat. Net echt. Pas toen hij klaar was zag hij mij en keek me chagrijnig aan. Zou ik ook doen als er iemand in de deuropening van mijn badkamer stond.
Zoals iedereen die wel eens naar buiten gaat, heb ook ik in de loop der jaren teken uit mijn lichaam moeten verwijderen. Een keer had zo’n tekenbeet zelfs een Lyme-infectie tot gevolg, waar een korte antibioticakuur mij overigens zonder gevolgen weer van afhielp. In Vlaanderen was dat, elf jaar geleden. Nog voordat Lyme in de mode raakte. Moet een Vlaamse avant-garde teek zijn geweest.
Nee, de hachelijkste momenten heb ik toch beleefd met een dier dat mensen over het algemeen geen schrik aanjaagt en dat meer van ons te vrezen heeft dat wij van hem: de pad. De eerste keer was in een bos, ik ben helaas vergeten waar. Ik liep er samen met een wandelmaatje, het was in het voorjaar volgens mij. Op een zeker moment zagen wij aan de rechterkant van het pad een informatiebord staan waarop te lezen viel dat er iets verderop een paddenpoel lag. Wij hadden de woorden al kuierend en kletsend nog nauwelijks tot ons laten doordringen of wij waren plotseling omringd door tientallen, nee honderden padden. Het weggetje waarover wij liepen was veranderd in een zee van opwippende vaalbruine paddenlijfjes. Uit alle hoeken en gaten van het bos kwamen ze, en masse op weg naar de poel. Wij durfden geen stap te verzetten, uit angst onze voet op zo’n beestje te planten. Ik zag al voor me hoe ik met een stokje het plat gedrukte lichaampje uit het profiel van mijn wandelschoen zou moeten verwijderen en dat vooruitzicht alleen al nagelde mij aan mijn plaats. Na een aantal seconden brak het peloton en zagen wij kans om met een paar welgemikte sprongetjes aan de krioelende massa te ontsnappen. Met zorgvuldige stappen wisten wij achterblijvers en ontspoorden te ontwijken en uiteindelijk waren wij veilig en wel aan de overzijde beland. De rest van de dag echter schrok ik nog elke keer op als er plotseling een verdord blad voor mijn voeten bewoog.
De tweede keer was in Frankrijk, toen wij kampeerden in de Haute-Ariège. Wij werden er ’s nachts opgeschrikt door een pad die in onze tent was geslopen, op zoek naar – ja, op zoek naar wat eigenlijk? Zelden een zich zo onhandig voortbewegend dier gezien. Zeker over een tentzeil midden in de nacht. Ik probeerde hem diervriendelijk met een badmintonracket uit onze tent te verwijderen, wat de eerste nacht lukte, de tweede nacht al minder en de derde keer niet meer. Of dat door mijn toegenomen irritatie kwam of door het diers toegenomen intelligentie weet ik niet. Het wist die nacht aan mijn badmintonracket te ontsnappen en kroop weg onder onze slaapcabine, waar het zich de rest van de nacht verschool. Elke poging van mij om het dier uit zijn schuilplaats te verjagen had alleen maar tot gevolg dat het zich nog verder terugtrok, net zo lang tot het onder het voeteneind van mijn vrouws luchtbed zat. Van slapen is die nacht niet veel meer gekomen. Wij durfden ons niet om te draaien of zelfs maar een been te bewegen, uit angst het diertje te verpletteren. De volgende ochtend bleek het te zijn verdwenen.
Toen wij een paar dagen later opbraken, tilden wij toch met enige vrees het grondzeil op. Tot onze grote schrik troffen wij er een platgedrukt paddenlichaam aan in het gras. Met bonzend hart hurkte ik, als onverschrokken man en vader, neer bij het lijkje, om tot mijn grote opluchting te ontdekken dat het niet meer was dan een bruinverkleurd blad.
Maar nee, verder maak ik nooit iets mee. Ook niet waar het dieren betreft.