Het blijft vreemd gesteld met de natuur in Nederland. Sinds het voorjaar van 2008 hebben wij ooievaars in ons nieuwbouwwijkje aan de rand van Amstelveen. Ze kwamen met z’n tweeën en streken neer op een grasveldje in de schaduw van een flatgebouw. Ze deden niet veel. Of eigenlijk deden ze niets. Zelfs het bewegingloos en geduldig wachten op een wallekant van een reiger leken ze niet te kunnen opbrengen. Soms nam een van de twee plaats op een lantaarnpaal, dat was al.
Op een zeker moment was een van de twee verdwenen. De achtergebleven ooievaar stond nu in zijn eentje in het grasperkje, waar hij soms het gezelschap van een reiger zocht. Tegennatuurlijk, vonden wij – en had die ooievaar niet altijd al iets van een potloodventer in een smoezelige regenjas gehad?
Ergens in de zomer van 2009 stonden er plotseling drie. In het zelfde perkje bij het zelfde flatgebouw; de lantaarnpaal leek zijn aantrekkingskracht te hebben verloren. Wij vroegen ons af hoe het nu precies zat met deze ménage à trois. Was er sprake van een echtpaar? Was een van hen de nakomeling van de andere twee? Broeden hadden we ze nooit zien doen. Dat wat daaraan voorafgaat evenmin. Ook was er geen enkel uiterlijk teken dat erop wees dat een van hen jonger was dan de andere twee.
Ik had mij sinds hun verschijnen in de wijk afgevraagd of ooievaars niet moesten trekken. Zo stond het me toch echt bij, dacht ik. Een paar weken geleden las ik in de column van Koos van Zomeren dat er inmiddels een grote populatie ooievaars in ons land is die dat niet meer doet. Het gaat hier om vogels die het product zijn van het broedprogramma dat in de jaren zeventig is gestart. Omdat het dier toen zo goed als verdwenen was in Nederland. Ik begrijp ze nu iets beter, onze ooievaars.
Laatst, op een mooie herfstzondag, stond ik voor onze tuindeuren en keek naar buiten. Na een tijdje zag ik hen, met z’n drieën, hoog in de lucht. Ze vlogen een rondje, een kleine rondje, met een doorsnede van niet meer dan dertig meter. Enigszins stuntelig vlogen ze achter elkaar aan. Wat wankel in de vleugels, als een klein kind dat voor het eerst zonder zijwieltjes fietst. Ik stelde me voor hoe een van hen plotseling een kriebel had gekregen en met zijn vleugels was gaan wapperen, als in een opwelling vanuit een al lang vergeten instinct. En hoe ze straks weer op het grasperkje zouden staan, dicht op elkaar, een blos op de wangen. ‘Wel apart, dat vliegen,’ begint de een. ‘Moest er even aan wennen, maar niet onprettig,’ zegt de ander. ”t Is weer eens wat anders,’ voegt de derde eraan toe.