Weinig dingen schrijnen zo mooi als het idee van onvervulde beloften. Als een wondje dat wij open willen houden en waarvan wij, verslaafd aan de pijn, het korstje telkens weer lospeuteren, ons hele leven lang.
Het moet in 1968 zijn geweest dat ik voor de eerste keer in mijn leven foto’s van wielrenners zag. Ze hingen aan de muur van mijn oom Jans werkplaats in de Burco fietsenfabriek, aan de Kerkstraat in Amsterdam. Een enkele keer bezocht ik hem daar, samen met mijn vader. Het was niet zo heel ver bij ons vandaan. Mijn oom Jan, een lange, slanke man, was de broer van mijn vader. Hij had dun haar dat hij met grote zorgvuldigheid over zijn schedel kamde, waar het overigens nooit lang wilde blijven liggen. Ook zijn handen en zijn ogen kenden eenzelfde rusteloosheid als zijn haar.
‘Bahamontes,’ sprak mijn oom zachtjes en het was pas toen hij mij bij mijn schouder meevoerde naar de foto dat ik begreep dat de onbekende klanken de naam vormden van de man met de ingevallen wangen en donkere krullen aan de muur.
‘Darrigade, Gaul, Altig, Anquetil.’ Nog steeds maken de namen de herinnering aan een geur bij mij wakker, een geur die ik niet zou kunnen benoemen of beschrijven, maar die samengesteld lijkt uit die van olie, metaal, hout, karton en nog zo wat zaken, en die ik een enkele keer nog wel eens tegenkom in werkplaatsen of in een stoffig en vochtig magazijn.
Hij nam mij mee naar zijn bureau, opende een lade en haalde er foto’s uit van Jan Janssen, Rick van Looy en Jo de Roo. Met trots en eerbied legde hij de drie gesigneerde exemplaren, de kostbaarste schatten uit zijn verzameling, een voor een op zijn sousmain, terwijl hij met de andere hand zijn haren weer op zijn schedel te rusten legde. Niet veel later zou Jan Janssen de Tour winnen en mijn ooms werkplaats verhuizen naar de Nieuwe Uilenburgerstraat, wat te ver lopen voor ons was.
>lees verder