Kon het niet laten om vandaag in de druilerige regen naar het ijs te gaan kijken. Lag er troosteloos en verlaten bij. Smeltend ijs. Als mijn moeder vroeger het vriesvak van de koelkast ontdooide, keek ik altijd toe hoe de grote brokken ijs die zij in de gootsteen gooide langzaam smolten. Soms zette ik de kraan een klein beetje open om te zien hoe het straaltje water het ijs aantastte, van kleur en structuur deed veranderen, bros maakte, uiteen deed vallen. Had daarbij altijd ondergangsvisioenen van uitstervende dinosaurussen en ineenstortende culturen.
Tsja.
De wrede fantasieën van een kind; dan ben ik toch wat milder geworden.
Even verderop zaten vogels van verschillend pluimage bijeen in een open stuk water. Eenden, zwanen, meerkoeten, smienten, waterhoentjes, ze snaterden er gezellig op los. Ik bleef even staan kijken en wist toen wat ze zeiden: ‘Het heeft toch wel wat, die saamhorigheid van zo’n ouderwetse winter, maar ik ben blij dat het erop zit.’