De vrouw zat nog steeds voor het televisietoestel, ook toen de laatste beelden al lang in een witte sneeuw waren verdwenen. Haar blik scheerde over het apparaat heen, naar de tuindeuren en nog weer verder, de donkere nacht in. Alsof er iemand op haar schouder tikte, zo keerde ze plotseling terug, van wie weet waar, naar de huiskamer, die ze vervolgens opnam alsof ze hem voor de eerste keer in haar leven zag. Ze zuchtte diep, duwde zich omhoog uit de sofa en liep naar de ramen die uitkeken op de achtertuin. Ze keek nog een laatste keer naar buiten, de duisternis in, en sloot toen de gordijnen. Een voor een knipte ze de lichten uit; alleen bij het dressoir bleef ze even staan. Ze pakte het zilveren fotolijstje in haar ene hand en streek er met de wijsvinger van haar andere een dun laagje stof af, een gebaar dat ook een liefkozing had kunnen zijn.
‘Ik weet niet van wie hij het heeft,’ verzuchtte ze tegen het portretje van de man met een enigszins droeve glimlach. ‘Van mij in ieder geval niet.’ Ze zette het lijstje terug op het dressoir. ‘En van jou evenmin, Claus.’