Het is het matige voorjaar, ongetwijfeld. Of misschien speelt een gebrek aan tijd ook een rol. Nog bijna geen kans gezien om de tuin in te gaan. Om te knippen en te snoeien, te trekken en te rukken, te scheppen en te vegen, om de oude zooi van vorig jaar op te ruimen, kortom. Hij staat er vreselijk bij, de tuin. Verwaarloosd. De huiskamer na een feestje. Vuile glazen, de lucht van verschraald bier, asbakken vol peuken, ingetrapte toastjes in het tapijt.
Eindelijk een uurtje de tuin in. Even snel, tussen de andere dingen door. Weg met al die dode stengels en halfvergane bladeren. Knip, knip, knip gaat mijn snoeischaar. Weg die rommel van het vorig jaar. Nog even niet letten op al het onkruid, de paardebloemen en de zaailingen van de hop. Dat komt later wel, eerst met de snoeischaar in de aanslag mij een weg banen door de zooi.
Niets zo heerlijk als aan het eind van zo’n uurtje met de bezem het terras aanvegen. Whoesj, whoesj, whoesj, veeg ik mij een opgeruimd gevoel. Weg met die restjes winter. Ruim baan voor het voorjaar.
En dan, plosteling, op het achterste terras bij de schuur, de aanblik van de kerstboom, die daar ontdaan van al zijn takken al drie maanden lang lijdzaam staat te wachten. Een kale stam op een kruis, als een gevangene op zijn executie wachtend op mijn zaag.