Vorige week zondag joggte ik samen met zoonlief een rondje door het natuurgebied achter onze wijk. Het was wit. Er lag nog sneeuw en ijs en substanties die daartussen het midden hielden. U hoort het al: een liefhebber van de winter ben ik niet. Maar om doorheen te rennen was het een bekoorlijk landschap, ik kan niet anders zeggen. Zeker wanneer je het doet samen met je zoon. Al neem ik dan ook met een industrieterrein genoegen.
Halverwege ons rondje zagen we bij een slootje een reiger staan. Zoals ze meestal doen, reigers. Ik vraag me altijd af of zij iets zien dat ik niet zie, of dat ze simpel van geest naar een morsig slootje staan te staren. Of om met Louis van Gaal te spreken: ‘Ben ik nu zo slim of ben jij nu zo dom.’ Maar met deze reiger was toch wel iets bijzonders aan de hand: hij was wit, witter dan alle sneeuw en ijs om ons heen. Ik wees mijn zoon erop die zijn schouders ophaalde en zei: ‘Dat zijn ze toch altijd.’
Thuisgekomen was ik het beest eerlijk gezegd al weer vergeten. U hoort het al: een echte vogelaar ben ik niet. Maar afgelopen zondag hoorde ik Koos van Zomeren in zijn column op de radio iets zeggen over een sneeuwwitte Zilverreiger en toen schoot hij me weer te binnen, de vogel die ik had gezien. Ik zocht op internet naar een plaatje van de Zilverreiger en verdomd, het was hem echt. Schijnt tamelijk zeldzaam te zijn. Wat met terugwerkende kracht ons rondje iets bijzonders gaf.
Afgelopen zondag rende ik hetzelfde rondje, maar van de Zilverreiger nu geen spoor. Bleef wel zitten met de vraag waarom ze het dier nu de naam Zilverreiger hebben gegeven. Die lijkt me nu echt veel meer geschikt voor zijn grijze soortgenoot.